In 1896 kwam er een voorstel ook dames als werkende leden toe te laten. De vereniging zou er een 'attractie' bij krijgen en daardoor meer leden winnen. Voorzitter C.G. van Houten opperde echter een bezwaar: hij vreesde als gevolg hiervan een rookverbod tijdens repetities. De meerderheid wilde dit risico echter aanvaarden, maar men kwam niet tot een besluit.
Na 22 jaar wankelde het leiderschap van Blumentritt. Als hij geen belangrijke wijzigingen zou aanbrengen in zijn optreden of als er geen andere directeur kwam, dan stond liquidatie voor de deur, want zo kon het niet langer. In een gesprek met het bestuur merkte Blumentritt op dat hij met hart en ziel een kunstenaar was en nog volop plezier had in zijn vak. Hij deed wat mogelijk was, maar men kon hem toch niet verwijten dat hij moe was.
Als reden van de achteruitgang bracht hij naar voren dat bij de leden de liefhebberij verdwenen was: zij luisterden noch naar de directeur noch naar het bestuur. Klachten waren gemakkelijk in te brengen, maar niemand begreep het kolossale werk dat een directeur moest doen. En dat voor zo'n bescheiden salaris. Hij had gedaan wat mogelijk was maar kon geen wonderen verrichten en daarom kon hij met een rustig geweten vertrekken.