Een paar dagen voor dit concert kregen de orkestleden een strengere tucht opgelegd: zij moesten voortaan vijf cent boete betalen wanneer zij op de repetities of op de uitvoeringen de instrumenten stemden, terwijl de directeur sprak. Was de boete na twee maanden nog niet betaald, dan zouden de namen worden bekendgemaakt via een biljet aan de muur van het repetitielokaal. Bovendien moesten de orkestleden voortaan tijdens de concerten zwarte kleding dragen met witte dassen.
In het jaarverslag over 1870 kregen de werkende leden een aansporing
al hun krachten te verzamelen om ontbinding van de vereniging tegen te
gaan, want voor Rotterdam was de Rotterdamsche Symphonie- en
Harmonievereeniging een sieraad op het gebied van de kunst en haar
ondergang zou zeker door velen worden betreurd: "... en is dit gebouw
eenmaal ingestort dan is het niet meer te vooronderstellen dat er zoo
spoedig lieden zullen worden gevonden die er in zullen slagen dit
verlies te herstellen."
Een aangeboden vaandel durfde men nog niet
te accepteren omdat men niet wist of de vereniging na 1870 nog wel zou
blijven bestaan.
In 1872 - toen het eerste schip door de Nieuwe Waterweg voer - was Rotterdam hét muziekcentrum van Nederland dankzij Toonkunst, Eruditio Musica en de Hoogduitse Opera. In dat jaar werkte het orkest samen met het Rotte's Mannenkoor dat al in 1854 was opgericht.
In 1873 gaf het orkest vier concerten ten bate van "de Rooms-Katholieke, de Protestantse, de Israëlitische en Lutherse armen". Ieder concert bracht ongeveer 140 gulden op. Drie besturen waren bereid hun dank per advertentie aan het publiek kenbaar te maken en tevens het orkest aan alle Rotterdammers warm aan te bevelen. Het protestantse armenbestuur meende deze aanbeveling achterwege te moeten laten omdat muziek de geloofsgenoten uit de kerk hield. Wel verklaarde zij zich bereid openlijk haar dank te betuigen.